
In 2017 fietste ik met Amma van Verona naar Kroatië. Dit jaar zijn we verder gegaan vanaf het punt waar we gebleven waren. Amma, een fiets en ik. Alleen de hond was hetzelfde gebleven. De bakfiets was ingewisseld voor een trekkingfiets. En ikzelf zat middenin mijn transitie. Steeds meer mensen zagen me als man, en ik voelde de verandering. Ik rende sneller en tilde de fiets makkelijker de trein in en uit.

´Don’t go to Foča!’, had Edin gezegd. Toch reed ik erheen. In de drie dagen die volgden, heb ik nog vaak aan zijn woorden gedacht. Na een pittige beklimming werd de weg een glibberige zandbak vol keien en kuilen, waarop fietsen onmogelijk werd. Ik duwde de fiets vooruit, Amma liep ernaast. Ik had het kunnen weten: de weg liep van het Moslim-Kroatische deel naar Srpska, het Servische deel. B-wegen ertussenin werden nauwelijks onderhouden. Na enkele kilometers lopen zag ik twee rokende wegwerkers. Iets verderop stormden twee reusachtige honden op Amma af. Snel zette ik haar achterop de fiets en greep een wandelstok die ik als een speer voor me uitstak: ‘Blijf van Amma af!’ schreeuwde ik. Ze taaiden af. Verder kwam ik niemand tegen. Met de moed der wanhoop en de extra spiermassa die de testosteron me geschonken had, duwde ik de fiets de berg op, over de keien en door de modder. Ik wilde niet uitrusten aan de kant van de weg, waar bordjes in de berm voor landmijnen waarschuwden.
Na 23 kilometer en vijf uur lopen kwamen we aan in het stadje Kalinovik. Foča halen voor het donker was onmogelijk, dus eindigde ik in Hotel Moskva. Op het terras hingen jongens nieuwsgierig over de reling om de fiets met Amma in het kratje te zien. Achter de balie stond een man die bijna alle voortanden miste. Hij was vriendelijk en ging ermee akkoord dat Amma op de kamer sliep. Ik ging voor hondenvoer naar de supermarkt, waar de medewerkers me toesnauwden dat ze het niet hadden. Deze onvriendelijkheid had ik in Bosnië niet eerder meegemaakt, en ik was blij dat ik hier de volgende dag weer wegging.

’s Nachts sliep ik onrustig en koortsig. ‘s Ochtends bereikte ik net op tijd het toilet. Op mijn verjaardag nog wel – wat een verschrikkelijk begin. Later hoorde ik van de arts in Nederland dat mijn spieren sneller waren gegroeid dan de rest van het lichaam: ze waren sterk genoeg om de fiets 23 kilometer lang vooruit te duwen, maar de stofwisseling was daar nog niet op ingeregeld. Ik probeerde mezelf bij elkaar te rapen, want ik wilde hier weg. De voortandenloze man was niet meer de vriendelijkheid van de dag ervoor en ging schoorvoetend akkoord met het verzoek brood met jam en thee te serveren. Na drie happen stormde ik naar boven, waar alles er weer uit kwam. Ik aanvaardde het vreselijke lot: ik moest mijn verjaardag hier doorbrengen. De voortandenloze man vertelde ik dat ik een dag langer bleef. Ik vroeg hem een extra handdoek en wc-papier. Hij vertrok om toestemming te vragen. Tijdens deze discussie bekeek ik de hotellobby vol norse mannen en enkele vrouwen. Geen lach op hun gezicht. Wat was hun probleem? Boven de balie keek een ingelijste Poetin vaderlijk en streng op ons neer. De voortandenloze man deelde me de einduitkomst mede: geen extra handdoek. Buiten het zicht van de mannen stopte een schoonmaakster me daarna in de hal haastig twee rollen wc-papier toe. Ik dook het bed in met een uitgeputte Amma in mijn armen. Dit was mijn eerste verjaardag in mijn nieuwe lijf, en ik lag ziek in bed.
Om in slaap te vallen las ik op de telefoon de verjaardagfelicitaties en zocht informatie over Kalinovik. Van een welvarend stadje was het in tweehonderd jaar verpauperd en gekrompen van 10.000 naar 1500 inwoners. Ratko Mladić kwam hier vandaan. De verschrikkingen in de oorlog waren afschuwelijk geweest: bijna de hele Moslimbevolking was al gevlucht toen de Servisch-Bosnische milities arriveerden. Die sloten de overgebleven dorpsbewoners op in de kerk en verkrachtten de vrouwen: moslims, katholieken, Serviërs. Toch kon Mladić nog steeds op de sympathie van zijn familie en enkele inwoners rekenen, maar van wie en waarom was onduidelijk: mensen durfden buitenlanders niets te vertellen. Ik kon de bewoners in Kalinovik iets beter begrijpen. Het voelde alsof ze aardig wilden zijn, maar niet mochten. Wantrouwen naar elkaar en naar de buitenwereld beheerste hen. Ik dacht aan de woorden van een Moslim van twee dagen ervoor: ‘We verwerken ons trauma, doordat we er allemaal doorheen zijn gegaan. We huilen samen, vloeken samen, maken er de ergste grappen over’. Maar met wie moesten de inwoners van Kalinovik hun trauma delen als hun naasten misschien ook sympathie koesterden voor de generaal en zijn mensen, die dit leed hadden aangericht?

Ik moest iets doen om aan dit oord te ontsnappen. Dus hees ik mezelf uit bed en liep met Amma naar het ziekenhuisje. Ineens bedacht ik dat ik daar mijn paspoort zou moeten tonen. Waarschijnlijk zouden ze de M zien en bij een lichamelijke controle de vrouwelijke lichaamsdelen. In zo’n vijandige omgeving durfde ik dat niet aan. Met zout, water en suiker maakte ik daarom zelf ORS, wat gelukkig hielp.
De volgende dag meldde ik me voor het ontbijt. ‘OK?’ vroeg de voortandenloze man en stak zijn duim op. Waarschijnlijk mocht hij weer vriendelijk zijn, want de norse mannen waren weg. Er verscheen zelfs een lach op zijn gezicht. Als ik hier langer was gebleven, was het misschien goed gekomen en hadden we samen achter de koffie of het bier gezeten, hadden ze uitgelegd hoe het zat. Maar daar kwam het niet van, want met mijn nog gammele benen reed ik weg naar Montenegro.

Twintig kilometer verder hield een echtpaar me aan. De man riep ‘passport!’ ‘You’re not getting my passport’, zei ik boos en geschrokken. Uit de Engelse vertaling op zijn telefoon in Translate las ik ‘paspoort verwisseld’. Ik pakte het document, en zag het meteen aan de voorkant: ‘République Française’. De voortandenloze hotelmedewerker had mij de verkeerde teruggegeven! De man tegenover me pleegde een telefoontje, en binnen een kwartier kwam iemand uit Kalinovik mijn paspoort brengen. Opgelucht stapte ik op de fiets, maar vlak daarna hield een politieauto me aan. ‘You must go back to Kalinovik for the passport’, zei de agent. Triomfantelijk haalde ik mijn eigen paspoort tevoorschijn en zwaaide ermee: hoeft niet, ik heb ‘m al. Toch hij leek zijn bedenkingen te hebben. Zou ik nooit wegkomen uit Kalinovik? De agent wilde het paspoort zien en liep er ineens mee weg. Ik had al vaker gehoord over de corruptie van de Bosnische politie. Enkele maanden ervoor was een Moslim verkracht en vermoord teruggevonden, nadat de Srpska politie hem had meegenomen. Ik schrok wakker: ik zag mijn paspoort me alweer ontglippen, maar absoluut stapte ik niet in die auto. Ik zei hem dat hij niet zomaar mijn paspoort kon afnemen. De agent lachte: ‘Yes, but I am the police’. Ik antwoordde dat ik verplicht was het Nederlandse consulaat in Belgrado te bellen als het document werd afgenomen, stuurde mijn vriendin een foto van het nummerbord van de politieauto en ging rustig voor de auto staan. Hij kon niet zomaar wegrijden. Vlak daarna stapte de agent uit en gaf het paspoort terug.
Nu voelde ik geen ziekte meer en vloog over een weg vol gaten, Srpska uit, naar Montenegro. Het enige dat me nu inhaalde, was het onweer.

Dit artikel heeft in 2019 gestaan in Fietsplan, het tijdschrift van de Europafietsers